Vensterplaat Crisisjaren

  1. Zwarte Donderdag

    Op 24 oktober 1929 gaat het op de beurs van Wall Street in New York (Amerika) helemaal mis. Die dag wordt zwarte donderdag (in het Engels: 'black thursday') genoemd. Er ontstaat crisis in Amerika. De crisis in Amerika merken we ook in Nederland…

  2. Crisis in Nederland

    In 1929 ontstaat er crisis in Amerika. Dat merken we ook in Nederland. De handel met Amerika komt stil te liggen. Bedrijven in Nederland moeten sluiten en werknemers worden ontslagen. Ook in Nederland is er crisis…

  3. Steun

    Zulke rijen mensen zie je in de crisisjaren heel veel. Het zijn steuntrekkers, mensen die steun krijgen. Steun is geld voor werklozen. De regering wil hiermee de arme mensen helpen. Maar ze krijgen maar weinig geld. Je kunt er net de huur mee betalen en een beetje eten van kopen. Om het geld te krijgen, moet je elke dag twee keer een stempelkaart laten afstempelen op een stempellokaal.

    Het stempellokaal is elke dag op een andere tijd open. Je bent eigenlijk de hele dag bezig met stempels halen. Zo kun je niet stiekem werken. Want je krijgt het geld  alleen als je echt heel arm bent. Daar wordt streng op gecontroleerd. De politie kan zomaar binnenkomen om te kijken of je geen spaarpot met geld in huis hebt. Als je een nieuwe jas of nieuwe schoenen hebt, moet je uitleggen hoe je daaraan komt. En dan krijg je in het vervolg minder steun. Als je nog nieuwe kleren kunt kopen, ben je niet echt arm. Dan heb je geen extra geld nodig!
    Mensen vinden het vaak dus heel vervelend om steun te moeten halen. Werklozen schamen zich er ook erg voor. In die tijd is het een schande als je niet zelf voor je eigen eten kunt zorgen. En iedereen kan zien dat je steun krijgt. Als ze je niet in de rij voor het stempellokaal zien staan, dan kunnen ze het wel aan je kleren zien. Want wie steun ontvangt, krijgt ook kleren van de steun: iedereen ziet er hetzelfde uit.
    Sommige mensen gaan nog liever heel slecht betaald werk doen dan dat ze werkloos zijn.

  4. Fietsbelasting

    Dit bordje noemen we een 'fietsplaatje'. In de crisisjaren krijg je zo'n plaatje als je de belasting voor je fiets hebt betaald. Net zoals je nu belasting moet betalen voor een auto, moest je in de crisisjaren belasting betalen voor je fiets. Aan je fietsplaatje kan de politie zien dat je betaald hebt.

    Iedereen die een fiets heeft, moet vanaf 1924 rijwielbelasting betalen. Ook steuntrekkers. Voor hen is dat veel geld. Ze hebben maar net genoeg geld om eten te kopen, daar kunnen ze niet ook nog fietsbelasting van betalen! Maar ze hebben wel een fiets nodig. Want de stempelkantoren zijn soms ver weg, te ver om te lopen.
    Na een paar jaar besluit de regering dat steuntrekkers geen fietsenbelasting meer hoeven te betalen. Ze kunnen vanaf dat moment een gratis fietsplaatje ophalen. Maar in zo'n gratis fietsplaatje zit een gat. Iedereen kan zien dat je werkeloos bent. Dat is nog een extra schande voor de werklozen. Behalve aan je kleren en je stempelkaart, kan iedereen nu ook nog aan je fiets zien dat je steun ontvangt! En het is ook nog eens heel onhandig, want met dit gratis plaatje mag je alleen door de week fietsen. Alleen dan heb je je fiets namelijk nodig om naar het stempellokaal te gaan, zegt de regering. In het weekend mag je dus geen fietstochtje maken. Die strenge regel wordt na een paar jaar weer opgeheven. In 1941 wordt de fietsenbelasting helemaal afgeschaft.

  5. Werkverschaffing

    Deze mensen hebben zelf geen werk meer. Nu moeten ze werken voor de regering. Dat noemen we 'werkverschaffing'. Ze mogen dat werk niet weigeren. En het maakt niet uit wat ze vroeger waren: dokter, groenteman of onderwijzer. Nu moeten ze doen wat de regering wil.

    In de crisisjaren zijn er zoveel mensen die geen werk hebben, dat de regering besluit om 'banen te maken'. Werkverschaffing noemen we dat, verplicht werk voor steuntrekkers. De regering bedenkt een paar hele grote projecten waaraan tienduizenden mannen kunnen werken. De hele Noordoostpolder droogleggen bijvoorbeeld, of geulen uitgraven voor het Amsterdamse bos. En daarna bomen planten en bruggetjes bouwen.
    Voor de regering is dit soort werk erg handig. Ze kunnen veel dingen laten maken met weinig geld, want ze betalen de mensen niet veel. De steuntrekkers zijn er niet zo blij mee. Ze krijgen weinig betaald en werken heel veel uur per dag. Bovendien werken ze vaak ver van huis. Stel dat je in Deventer woont, dan kan je zomaar aan het werk worden gezet om het Twentekanaal bij Enschede uit te graven. Je woont dan de hele week in barakken en kunt alleen in het weekend je vrouw en kinderen zien!

  6. Minister-president Colijn

    Dit is minister-president Colijn. Hij is tijdens de crisisjaren de machtigste man van Nederland. Hij moet ervoor zorgen dat er bezuinigd wordt: er moet minder geld uitgeven worden. Daarom is hij niet bij iedereen populair. In 1934 breekt er zelfs een opstand uit in Amsterdam!

    De regering van Colijn besloot in 1934 om de steun te verlagen. Steuntrekkers raken ervan in paniek. Het is al zo weinig geld dat ze krijgen ! Hoe moeten ze nu rondkomen? In de Amsterdamse wijk de Jordaan  trekken steuntrekkers de straten op om te demonstreren. Ze vechten met de politie. De burgemeester van Amsterdam haalt er zelfs het leger bij om de opstand neer te slaan. Het leger schiet op iedereen die zich verzet. De opstand is snel neergeslagen, maar er vallen wel doden en veel gewonden. En de steunverlaging gaat gewoon door. Deze opstand noemen we het Jordaanoproer.
    Toch doet Colijn ook veel dingen om mensen te helpen. De steun, de fietsplaatjes met een gat erin en de werkverschaffingsprojecten bijvoorbeeld. En dat is in die tijd helemaal niet zo gewoon! Mensen vinden dat de regering er niet voor hoeft te zorgen dat iedereen werk en geld heeft. De regering moet het land besturen. Maar tijdens de crisis zijn er zoveel mensen zonder werk, dat Colijn wel iets moet doen.